Het eigen willetje van je kind kom je voortdurend tegen. Het kan zich uiten in bijvoorbeeld schreeuwen, krijsen, slaan of stampvoeten. Tot het vierde levensjaar laat een kind zich nu eenmaal leiden door driften. Het kán simpelweg die wil nog niet in de hand houden of zelf sturen. De situatie in de supermarkt is voor veel ouders dan ook herkenbaar. Wat een kind op die leeftijd nodig heeft, is een voorbeeld uit zijn omgeving. Dat brengt orde in het doen laten van het kind. Jouw gedrag op dat moment is dat voorbeeld voor je kind. Dus jij als ouder laat zien hoe je omgaat met de situatie, met normen, waarden en maatschappelijk regels. Zo krijgt een kind grip op wat wél en wat niet kan.
Omdat een peuter nog niet over die vrije wil kán beschikken, zal alles wat je als volwassene van het kind wilt en op een dwingende manier duidelijk maakt (een NEE), problemen veroorzaken. Het kind heeft er geen antwoord op en sluit zich af. Dit gebeurt minder vaak als het accent ligt op wat er wél mag. Dus wanneer je kind op de bank springt, kun je het beste ingrijpen door te zeggen: “ik wil dat je gaat zitten op de bank”. In plaats van: “Niet springen op de bank!”. Sleutelwoorden zijn ‘goede gewoonte’ en ‘duidelijke grenzen’.
Je kunt nog geen beroep doen op de besluitvaardigheid van je peuter. Je vraagt dan iets wat je peuter nog niet kan. Dit betekent dat je heel vaak een beslissing moet nemen, op basis van wat jij goed vindt voor je kind. Dat is niet makkelijk en voor veel ouders zeker niet vanzelfsprekend. Overleg en keuzevrijheid voelen nu eenmaal prettiger dan je kind beperken en zelf de leiding nemen. Om dit goed te kunnen doen moet je kunnen waarnemen wat het beste is voor je kind. Verder moet je jouw autoriteit durven te gebruiken vanuit de overtuiging dat je zo je kind veiligheid en zekerheid biedt. En dit alles begint al in de babytijd. Het is belangrijk om hierin je rol als ouder te pakken.